BENNEKOM
-natuur, zoo zacht, zoo wars van schijn,
laat in uw spoor mijn voetstap zijn,
gelei mij door 't oneffen land
gelijk een kind aan 's moeders hand.
-
als ik vermoeid van struiklen keer,
dan zink ik aan uw' boezen weêr;
dan lescht aan uwe moederborst
uw hemelnekter mijnen dorst.
-
hoe rust ik dan in uwen arm!
gij dekt mij in de koude warm.
o! lei mij door 't oneffen land
gelijk een kind aan 's moeders hand?
--
door: antoinette kleijn-ockerse (1763 - 1828)
uit: oden en elegieën
---
BERG EN DAL
BERKENWOUDE
BODEGRAVEN
BOSKOOP
Guurtemoei van Boskoop
-----------------------------------
(IJsstukje)
--
Guurtemoei zit al heur dagen,
Langer toch dan iemand heugt,
Zonder prijzen, zonder klagen,
Zonder schijn van leed of vreugd.
-
Oud, dat moet zij wis wel wezen;
Zeker meer dan tachtig jaar;
Want al veertig jaar voordezen
Zat zij zoo als heden daar.
-
Suf en stil was ze ook al tijen;
Altijd was 't eene oude vrouw,
Die maar zwijgend zit te breijen
Voor het venster aan de Gouw.
-
Of de kinders haar wat plagen
En wat razen om haar heen,-
Och zij kan het best verdragen,
Maar ze is even graag alleen.
-
Of het voorjaar met zijn verven
't Veld kleurt en de kweekerij,
Dan of bloem en bladers sterven
Tegen 't barre jaargetij.-
-
't Is of weer noch jaargetijen,
Of haar niets ter wereld raakt,
Als ze zwijgend zit te breijen,
En maar ijvrig voortgang maakt.
-
Dit slechts: stolt de vorst de stroomen,
Als de Gouwe digt geraakt,
Is het even of ze uit droomen,
Uit een langen slaap ontwaakt.
-
En wanneer dan vreemde of buren
Vrolijk rijden langs de baan,
Zit zij ze altijd na te turen,
En er wordt geen steek gedaan.
-
't Weinig rood ziet men verhoogen,
Dat er op heur kaken ligt,
En heur dan weer glinstrende oogen
Stokstijf op de brug gerigt.
-
En dan ziet men tranen komen
Door de grijze wimpers heen;
En zoo zit ze dan te droomen
Dikwijls uren achtereen.
-
Weet gij hoe men wil verklaren
Wat er omgaat in heur geest?
Eens, voor mooglijk zestig jaren,
Is zij zeker mooi geweest.
-
Want een rijke boer uit Noorden
Won heur hand en vrijde haar,
En aan Rijn- en Gouweboorden-
Zei men - was geen knapper paar.
-
Eenmaal op een zondagmorgen
Zat zij aangekleed als bruid,
En zij keek, vol zoete zorgen,
't Venster aan de Gouwzij uit.
-
Door de brug heen moest hij komen;
't IJs was sterk en glad de baan;
En de juichkreet werd vernomen:
"Plaats! daar komt de Bruigom aan!"
-
Ja, HIJ is het; 't zijn ZIJN schaatsen,
't Zijn heur linten op zijn hoed,
Die op 't blinkende ijs weerkaatsen,
Die zich spieglen voor zijn voet.....
-
"God, o God!" hoort ze, en meteenen
Schiet elk op het bruggetje af;
En de rijder was verdwenen,
En de Gouwe werd zijn graf.
-
Weken zat zij zonder klagen,
Zonder tranen voor het glas,
Of de bruigom niet kwam dagen,-
Hij, wiens bruid zij immers was.
-
Niet voor dat de ontdooide Gouwe
Golfjes droeg voor baan of pad,
Voelde zij zich weduwvrouwe
Wie geen gade tegentrad.
-
Sedert zit zij al heur dagen,
Langer toch dan iemand heugt,
Zonder prijzen, zonder klagen,
Zonder schijn van leed of vreugd.
-
Dit slechts: stolt de vorst de stroomen,
Als de Gouwe digt geraakt,
Is het even of ze uit droomen,
Uit een langen slaap ontwaakt.
-
Maar niet voor zij onder de aarde
Uitgerust heeft van heur pijn
Zal, wat ze in heur hart bewaarde,
Zal heur hoop AANSCHOUWEN zijn.
---------
door: J. Brester, A.Z.
1841
Uit: Nederlandsche Muzen-Almanak. (1843)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten